Zeker zestig procent van de Nederlanders die tijdens de laatste polio-epidemie in 1956 geïnfecteerd raakten, heeft nu nog te maken met het zogenoemde postpoliosyndroom. Dit is een van de onderwerpen die worden besproken op de internationale conferentie over polio die momenteel in Amsterdam plaatsvindt. Dat meldt Trouw.
Waar het in het verleden vaak alleen ging over het uitroeien van polio, is er de laatste jaren meer aandacht voor mensen die op latere leeftijd weer met de ziekte te maken krijgen. Voordat in 1957 in Nederland het vaccinatieprogramma tegen polio werd ingevoerd, werd in 1956 nog een grote groep mensen getroffen tijdens een polio-epidemie. Inmiddels is bekend dat zeker zestig procent van deze groep nu kampt met het postpoliosyndroom.
Deze aandoening ontstaat door overbelasting van de zenuwcellen die de polio overleefden. Deze zenuwcellen sturen als gevolg daarvan veel meer spiercellen aan dan bij gezonde mensen en raken uiteindelijk overbelast. Volgens één van de theorieën verschrompelen de zenuwuitlopers van deze cellen decennia later, waardoor postpolio ontstaat. Naar schatting zevenduizend Nederlanders hebben hiermee te maken. Hun spieren, die ooit zijn aangetast, gaan nu elk jaar een paar procent achteruit. Het postpoliosyndroom is daarmee, net als Multiple Sclerose (MS), een progressieve spierziekte.
Naast fysiotherapie blijkt ook cognitieve gedragstherapie effectief bij postpolio. Dat zegt Frans Nollet, hoogleraar en revalidatiearts in het AMC in Amsterdam. Financieel gesteund door het Prinses Beatrix Spierfonds, in 1956 opgericht ter bestrijding van polio, doet hij al jaren onderzoek naar het syndroom. Volgens hem houdt het succes van de therapie verband met de jaren vijftig, waarin deze mensen opgroeiden. 'Het was 'niet zeuren, maar doorgaan'. Deze mensen zijn heel erg geneigd om over hun grenzen te gaan.' Van de 350 patiënten die jaarlijks in het AMC worden gezien met postpolio maakt nu één op de tien gebruik van cognitieve gedragstherapie.
© Nationale Zorggids