Om te komen tot de diagnoses dementie doen Nederlandse ziekenhuizen vaak aanvullend onderzoek. Welk onderzoek zij hiervoor gebruiken verschilt enorm per ziekenhuis. De oorzaak van deze praktijkvariatie is onduidelijk, maar er spelen waarschijnlijk meer factoren een rol, zoals verschillen in de samenstelling van de patiëntenpopulatie. Dat blijkt uit onderzoek dat het Amsterdam UMC deed op basis van declaratiedata. Dit meldt Vektis.
Om te komen tot de diagnose dementie werd de MRI/CT-scan het vaakst uitgevoerd (76,7 procent), gevolgd door neuropsychologisch onderzoek (31,8 procent), SPECT/PET-scan (6,2 procent), eeg (5,8 procent) en onderzoek naar het hersenvocht (2,4 procent). De praktijkvariatie is groot tussen ziekenhuizen binnen 1 specifiek type (perifeer ziekenhuis, topklinisch ziekenhuis en umc), maar opvallend laag tussen ziekenhuistypen.
In 2018 werden in 71 ziekenhuizen 20.073 patiënten gediagnosticeerd met dementie. 53 procent van hen is vrouw, 41 procent in de leeftijd van 71-80 jaar. Hoe ouder de patiënt, hoe minder vaak de diagnose tot stand komt door aanvullend onderzoek te doen.
Gouden standaard ontbreekt
Sinds 1988 is er een landelijke multidisciplinaire richtlijn voor de diagnostiek bij dementie, die in 2014 voor het laatst is geactualiseerd en uitgebreid. Bij gebrek aan een gouden standaard om dementie vast te stellen, laat de richtlijn veel ruimte voor eigen interpretatie door de behandelaren.
De ruimte voor eigen interpretatie in de richtlijn, het gebrek aan overeenstemming tussen beroepsgroepen en het tekort aan wetenschappelijk bewijs voor een gouden standaard maken dat er naar alle waarschijnlijkheid veel variatie in de praktijkvoering is.
Deze variatie kan deels gepast of zelfs wenselijk zijn, bijvoorbeeld door verschillen in patiëntkenmerken, maar is vaak ook een signaal van onnodige zorg en gebrek aan overeenstemming.
Door: Nationale Zorggids