NZG Geboortezorg: bevalling en kraamtijd
Bevalling
Zwangere vrouwen kunnen kiezen of ze thuis, in een geboortecentrum, kraamhotel of het ziekenhuis bevallen. Soms is het om medische redenen noodzakelijk dat een vrouw in het ziekenhuis bevalt. Bij een zwangerschap die normaal verloopt zal de verloskundige of huisarts helpen bij de bevalling, eventueel bijgestaan door de kraamverzorgende als het om een thuisbevalling gaat. Zwangerschappen en bevallingen met een medische indicatie worden meestal door een gynaecoloog in het ziekenhuis begeleid. Als er tijdens een thuisbevalling complicaties optreden, kan de huisarts of verloskundige besluiten dat de vrouw alsnog naar het ziekenhuis moet. Daar zal de gynaecoloog of klinisch verloskundige (onder verantwoordelijkheid van de gynaecoloog) de begeleiding van de bevalling overnemen. Bij een ziekenhuisbevalling zonder medische indicatie (een poliklinische bevalling) kunnen vrouwen meestal zelf kiezen of zij bijgestaan willen worden door een gynaecoloog of verloskundige. Bij vrouwen die zwanger zijn van een meerling zal een gynaecoloog de bevalling begeleiden.
Kraamtijd
De kraamtijd begint direct na de bevalling en duurt officieel zes weken. Vrouwen die pas zijn bevallen (kraamvrouwen) en hun gezin krijgen de eerste acht dagen na de bevalling kraamzorg. Deze zorg richt zich op het vergroten van het zelfvertrouwen van nieuwe ouders en het verstrekken van zoveel mogelijk informatie over de zorg van een pasgeboren kind. Ook als de baby niet het eerste kindje in het gezin is, komt de kraamverzorger het gezin bijstaan. Ouders die een thuisbevalling willen, kunnen dit via de kraamzorg regelen. Bij een bevalling in een ziekenhuis komt de kraamverzorger pas in beeld wanneer moeder en kind weer thuis zijn. De dagen waarop de kraamvrouw en/of de pasgeborene in het ziekenhuis zorg hebben ontvangen, worden verrekend met de acht dagen waarop kraamzorg beschikbaar is.
Hoe regel je kraamzorg?
Toekomstige ouders krijgen doorgaans bij hun eerste bezoek aan de verloskundige een inschrijfformulier mee voor kraamzorg. Kraamzorg dient vóór de 16e week van de zwangerschap te worden aangevraagd. Afhankelijk van de zorgverzekeraar zijn ouders in meer of mindere mate vrij om een kraamcentrum te kiezen. Het is daarom belangrijk om van tevoren na te gaan of een zorgverzekeraar contracten heeft afgesloten met specifieke kraamzorginstellingen. Tijdens de intake wordt met het kraamcentrum afgesproken hoeveel uur kraamzorg er wordt geleverd. Hierbij worden de regels uit het Landelijk Indicatieprotocol Kraamzorg gehanteerd. Daarin staat beschreven op hoeveel uren zorg iemand recht heeft op basis van de gezinssituatie en medische achtergrond.
Hoe lang duurt kraamzorg?
Voor de duur van kraamzorg bestaat een wettelijk minimum van 24 uur. Deze uren worden verdeeld over acht dagen aangeboden. Via de basisverzekering heeft iedere vrouw in Nederland recht op een minimum van 49 uur aan kraamzorg, eveneens verdeeld over acht dagen. Het maximum aantal uren kraamzorg ligt op 80 uur, verdeeld over tien dagen. Een uitbreiding van het aantal uren kan nodig zijn bij situaties die daarom vragen, zoals de komst van een meerling, bevalling via een keizersnede, of een aangeboren afwijking van de baby. Ook wanneer sprake is van een instabiele gezinssituatie of wanneer er problemen ontstaan bij de verzorging van de baby, bijvoorbeeld als het (borst)voeden niet op gang komt, kan de kraamverzorgende in overleg met de verloskundige meer uren kraamzorg aanvragen. Indien de kraamverzorgende aanwezig is bij de bevalling worden deze uren niet meegerekend in het totaal aantal uren kraamzorg. (24 uur wettelijk of 49 uur volgens de basisverzekering). Na de kraamzorgperiode draagt de kraamverzorgende alle informatie van het kind over aan het consultatiebureau.
Borstvoeding of flesvoeding
Vrouwen die kiezen voor het geven van borstvoeding aan hun kindje kunnen met eventuele vragen daarover terecht bij de kraamverzorgende of verloskundige. De kraamverzorgende helpt de moeder de eerste dagen bij het (leren) aanleggen van het kindje. Moeders kunnen daarvoor ook de hulp inschakelen van een lactatiekundige. De lactatiekundige is opgeleid om borstvoedingssituaties te beoordelen. Als er problemen zijn bij het geven van borstvoeding, bijvoorbeeld als het kindje niet wil drinken, het voeden pijnlijk is of als de melkproductie niet op gang komt, kan de lactatiekundige advies geven. Lactatiekundige hulp valt niet onder de basisverzekering maar diverse zorgverzekeraars hebben het consult wel opgenomen in de aanvullende verzekering. De Wereldgezondheidsorganisatie adviseert om een baby in elk geval de eerste zes maanden borstvoeding te geven. Als de moeder het geven van borstvoeding niet prettig vindt of als het voeden aan de borst niet lukt is flesvoeding een mogelijkheid. Dit is kant-en-klare kunstvoeding of in water oplosbare poedermelk die in samenstelling de moedermelk zoveel mogelijk nabootst. Een andere mogelijkheid is kolven om het kind via de fles toch moedermelk te kunnen geven.
Geboorteaangifte
De geboorte van een baby dient binnen drie dagen te worden aangegeven bij de Burgerlijke Stand. Dit gebeurt in de plaats waar de baby geboren is. De gemeente maakt dan een geboorteakte op. De aangifte moet gedaan worden door de vader of moeder van het kind. Indien dit niet mogelijk is mag de aangifte gedaan worden door iemand die bij de geboorte aanwezig is geweest. Bij de aangifte moet zowel een legitimatiebewijs van de moeder als van de persoon die de aangifte doet overhandigd kunnen worden. Eventueel is ook het trouwboekje of het document van erkenning nodig. Indien bij de erkenning bepaald is welke achternaam het kind meekrijgt dan moet ook de akte van naamkeuze meegenomen worden. Wanneer de baby in het ziekenhuis is geboren, moet ook het geboortebericht van de arts of verloskundige meegenomen worden. De Burgerlijke Stand geeft de gegevens door aan de entadministratie van de Dienst Vaccinvoorziening en Preventieprogramma's (DVP) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Daarmee wordt het kind in het landelijke inentingsprogramma opgenomen.
Vaccinatieprogramma
De Burgerlijke Stand geeft na de geboorteaangifte de gegevens van het kind door aan de entadministratie van de Dienst Vaccinvoorziening en Preventieprogramma's (DVP) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Daarmee wordt het kind in het landelijke inentingsprogramma opgenomen waarbij het kind inentingen krijgt tegen een aantal besmettelijke ziekten. De vaccinaties bestaan uit DKTP (een gecombineerde inenting tegen difterie, kinkhoest, tetanus en poliomyelitis), HIB (Haemophilus influenza) en pneumokok. Eventueel wordt nog een vaccinatie tegen Hepatitus B toegevoegd. De inentingen worden voornamelijk gegeven in de eerste 14 maanden na de geboorte, volgens het vaccinatieschema dat is opgesteld door het RIVM. In de veertiende maand krijgen kinderen nog twee extra vaccinaties, namelijk BMR (bof, mazelen, rode hond) en MenC (meningokokken C). Enkele vaccinaties worden op de leeftijd van 4 en 9 jaar herhaald. Meisjes van 12 jaar kunnen bovendien een vaccinatie krijgen tegen het humaan papillomavirus (HPV) dat baarmoederhalskanker veroorzaakt. De vaccinaties vinden plaats op het consultatiebureau, de GGD of het Centrum voor Jeugd en Gezin. Deelname aan het vaccinatieprogramma is gratis en vrijwillig.
Hielprik
In de eerste week na de geboorte krijgt het kind ook een hielprik. Daarbij wordt wat bloed afgenomen uit de hiel van de baby. Het bloed wordt onderzocht op een aantal zeldzame erfelijke ziektes. De hielprik wordt alleen uitgevoerd met toestemming van de ouders. Aan het onderzoek zijn geen kosten verbonden. Het bloed uit de hielprik wordt onderzocht op ziekte van de schildklier, ziekte van de bijnier, sikkelcelziekte (een vorm van bloedarmoede), taaislijmziekte (cystis fibrosis) en een aantal stofwisselingsziekten. Van deze ziekten is een snelle opsporing van belang om ernstige schade aan de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van het kindje te voorkomen of te beperken. De hielprik wordt thuis afgenomen door een medewerker van de GGD, de kraamverzorgende of de verloskundige. Daarbij wordt met een speciaal apparaatje in de hiel van de baby geprikt waarna een paar druppels bloed worden opgevangen op een kaartje. Als het kindje in het ziekenhuis ligt, wordt de hielprik daar uitgevoerd. Als de uitslag van de hielprik goed is, ontvangen de ouders geen bericht. Als er binnen vier weken geen bericht is ontvangen, is de uitslag goed. Is er wel een afwijkende uitslag dan neemt de huisarts zo snel mogelijk contact op om de mogelijkheden van vervolgonderzoek te bespreken.
Hoortest
In de eerste weken na de geboorte krijgt het kindje ook een gehoorscreening. Met deze test wordt gemeten of het kind genoeg hoort om te kunnen leren praten. Meestal wordt de hoortest samen met de hielprik uitgevoerd door een medewerker van het consultatiebureau. In sommige regio's in Zuid-Holland en Gelderland wordt de gehoortest, los van de hielprik, afgenomen op het consultatiebureau als het kindje enkele weken oud is. De uitslag van de test is na afloop direct bekend en wordt besproken met de ouders. Bij 95 procent van de kinderen wijst de test uit dat het kindje voldoende hoort. Als de uitslag van de screening voor beide oren onvoldoende is, krijgt het kindje een vervolgonderzoek op een audiologisch centrum. Meedoen aan de gehoortest is vrijwillig en gratis, ook als een tweede of derde screening nodig is. Vervolgonderzoek door het audiologisch centrum en behandeling vallen onder de zorgverzekering.
© Nationale Zorggids